De oudste kerk van Houthem was een van vier aan de proosdijkerk, tevens
parochiekerk, van Meerssen onderhorige kapellen. De overige drie
kapellen waren die van Amby, Bunde en Schimmert.
Bij akte van 10-12 februari 968 schonk Gerberga, koningin van Frankrijk,
haar allodium te Meerssen met alle onderhorigheden aan de abdij van
Sint-Remigius te Reims. Deze schenkingsoorkonde van Gerberga is
wel eens beschouwd als de geboorte-akte van de proosdij van Meerssen,
doch met beperkt recht, want in deze oorkonde wordt niet gesproken over
een kloosterstichting in Meerssen vanuit St. Remi. Op grond van in de
middeleeuwen geldende praktijken mag men echter wel aannemen dat er
sinds 968 een Benedictijn uit Reims in Meerssen heeft gewoond om er als
zaakgelastigde van de abt op te treden en in zoverre vormt Gerberga's
schenking een eerste aanzet tot de proosdij van Meerssen.
Vóór 1134 bestond er in Meerssen een kapittel van seculiere kanunniken,
wat blijkt uit een oorkonde uit 1134 van de Luikse bisschop Alexander I.
In deze oorkonde geeft genoemde bisschop aan Otto, abt van de St.
Remigiusabdij te Reims, verlof om proost Frederik en de clerici of
kanunniken, die tot dan toe tegen een bepaalde prebende hun bediening
hadden uitgeoefend in de kerk van Meerssen, bij hun overlijden te
vervangen door Benedictijner monniken uit genoemd klooster. Met deze
oorkonde nu begint de eigenlijke geschiedenis van de Meerssense proosdij
als Benedictijnse nederzetting.
Daar de Benedictijnse monniken gaarne bereid waren de functie van de
proost, de koordienst en de daaraan verbonden prebenden der kanunniken
over te nemen, doch niet de zielzorgelijke activiteiten, rnoest er een
regeling getroffen worden voor de zielzorg onder de parochianen.
Hiervoor moesten de monniken een geschikte priester kiezen en deze ter
benoeming voordragen. In de akte van 23 november 1136, waarbij paus
Innocentius II de privileges van de kerk te Meerssen bevestigt en
toestemt in de geleidelijke vervanging van de kanunniken door monniken,
preciseerde genoemde paus dit door te bepalen, dat de proost van
Meerssen (benoemd door de abt van St. Remi) de bewuste priester met
goedkeuring van abt en monniken der St. Remigiusabdij moest kiezen, zijn
bezoldiging moest bepalen en hem aan de aartsdiaken (van Kempenland,
waaronder de parochie Meerssen ressorteerde, moest presenteren.
De akte van circa 1136, waarbij Adalbero II van Chiny, bisschop van
Luik, de akte van paus Innocentius II betreffende de geleidelijke
vervanging van de kanunniken in de proosdij Meerssen door monniken
bevestigt, en de akte van 1145, waarbij Hendrik II van Leyen, bisschop
van Luik, toestemt in de geleidelijke vervanging van de kanunniken in de
proosdij Meerssen door monniken, gebruiken vrijwel dezelfde
bewoordingen. Omdat in stukken uit 1197 en later gewaagd wordt van vier
(en meer) zielzorgers in de parochie Meerssen mogen we in de regeling
van 1134, waarbij slechts één priester als zodanig behoeft te worden
aangesteld, een aanwijzing zien, dat de Meerssende kanunniken zich de
eerste tijd na de oprichting der proosdij zijn blijven wijden aan de
zielzorgelijke taken in de hoofdkerk en in de onderhorige kapellen,
waaronder die van Houthem.
Ofschoon in de overdrachtsakte van de Meerssense proosdij aan de
Benedictijnse monniken uit 1134 nog geen sprake is van de vier
onderhorige kapellen (van Houthem, Amby, Bunde en Schimmert), is het
nauwelijks aan twijfel onderhevig, dat deze kapellen in dat jaar reeds
bestonden, want in de oorkonde van paus Eugenius III uit 1145, waarbij
deze de monniken van St. Remigius te Reims het bezit van al hun goederen
verzekert, worden ze alle vier genoemd onder de bezittingen van St. Remi
in het bisdom Luik: "capellam de Ambe, capellam de Squimorte,
capellam de Heustan et de Bunna", De schrijfwijze "Heustan" is
weliswaar ongebruikelijk en vreemdsoortig, maar kan in dit verband
practisch niets anders betekenen dan Houthem. Men krijgt uit deze
oorkondes, waarin de kapel van Houthem voor het eerst in de geschiedenis
met name wordt genoemd, niet de indruk dat genoemde kapellen in dat jaar
of kort er voor zijn gesticht, het gaat kennelijk over reeds (lang?)
bestaande bezittingen van de abdij. In de akten van 27 mei 1178 en 9
maart 1180, waarbij paus Alexander III, de akte van 15 mei 1182, waarbij
paus Lucius III en de akte van 1195, waarbij Adolf I van Altena,
aartsbisschop van Keulen, de rechten en bezittingen van de proosdij
Meerssen bevestigen, is, evenals in de hierna te bespreken oorkonde van
1197, waarbij een geschil tussen de abdij van St. Remigius en de
parochianen van Meerssen wordt beslecht, telkens sprake van de "(quator)
capellas ad eandern ecclesiam (van Meerssen) pertinentes". Blijkbaar
wist toen iedereen waar het over ging, zodat deze uitdrukking geen
aanleiding gaf tot misverstanden.
Wanneer in een, eveneens hierna nog te bespreken, oorkonde van de Luikse
aartsdiaken Engelbertus van Isenbruch van 4 juni 1272 de kapellen van
Houthem, Amby, Bunde en Schimmert weer met name worden genoemd, wordt
naar genoemde regeling uit de 12e eeuw verwezen. In het hierboven,
genoemde charter van paus Alexander III van 27 mei 1178 wordt voor het
eerst gesproken over de bediening der kapellen, waaronder die van
Houthem. Na de vergelding der vier oratoria heet het: "quas prepositus
ita ordinet ut ibidem serviatur Deo", bewoordingen die ook letterlijk
zijn terug te vinden in de genoemde charters van 9 maart 11 80, 15 mei
1182 en 1195. Deze formulering laat wel heel veel over aan het inzicht
en het verantwoordelijkheidsbesef van de proost en zijn opvolgers; de
proost krijgt in zekere zin carte blanche inzake de bediening der
onderhorige kapellen, hij hoeft alleen voor ogen te houden "ut ibidem
serviatur Deo". In. de oorkonden van 1180, 1182 en 1195 wordt de indruk
gewekt, dat de kapel te Houthem toentertijd bediend werd door de
parochiepriester uit Meerssen. Volgens genoemde oorkonden heeft deze
namelijk recht op een niet onaanzienlijk gedeelte van de opbrengst der
kapel, met name van de spontane giften der gelovigen. In de oorkonde van
15 mei 1182 wordt gezegd, dat de inkomsten van de zielzorgende priester
van Meerssen volgens de uitdrukkelijke wil van de abt van Reims en van
de proost en het kapittel van Meerssen bestaan uit de grote en kleine
tiende te Houthem, uit vier bunder land aldaar en uit de oblaties van de
kapel van Houthem, met uitzondering van de offeranden bij lijkstaties,
wanneer het lijk aanwezig is.
Hoe de bediening der drie overige kapellen en de honorering van de
priester(s) door de proost vóór 1197 was geregeld, is niet bekend. Uit
genoemde oorkonden valt nog op te maken dat er in ieder geval in Houthem
uitvaartdiensten werden gehouden en men er ook ter plaatse begraven kon
worden. Of dit ook bij de andere kapellen kon is niet bekend, hoewel
Houthem als bedevaartsplaats van Sint Gerlach, een uitzonderingspositie
kan hebben ingenomen. De kapel, waarin St. Gerlach begraven lag, en die
hijzelf had gebouwd rond 1160, moet overigens onderscheiden worden van
de veel oudere, reeds in 1145 genoemde, kapel van Houthem, die
ressorteerde onder de proosdij van Meerssen en gelegen was bij de
voormalige Vroenhof, de "capella ejusdem villae", zoals paus Alexander
III zich in 1180 uitdrukt. Deze laatste kapel is eeuwenlang de
parochiekerk van Houthem geweest en is identiek met het nog steeds
bestaande zaalkerkje, dat nu deel uitmaakt van het rusthuis van de
paters Oblaten. De grafkerk van Sint Gerlach, tot 1786 tevens
kloosterkerk van het Norbertinessenstift en sinds 1808 parochiekerk van
Houthem, ligt enige honderden meters verder Oostwaarts.
In het laatste kwart van de 12e eeuw ontstond er een geschil tussen de
Meerssense parochiegeestelijkheid en de monniken der proosdij over het
aantal, de rechten en de plichten van de seculiere priesters, die in
opdracht der proosdijbewoners voor de gelovigen van het kerspel
Meerssen, waartoe ook Houthem behoorde, moesten zorg dragen. Omvang en
aard van de bediening werden tot dan toe geheel overgelaten aan het
inzicht van de proost van Meerssen, zoals we hierboven reeds hebben
gezien. Over de bevoegdheid van de proost ten aanzien van de bewuste
priesters verkeerde men in onzekerheid. Om een oplossing voor de gerezen
moeilijkheden te vinden werd in 1197 een beroep gedaan op Rome. Paus
Coelestinus III benoemde twee Keulse dignitarissen tot scheidsrechters.
Hun beslissing is neergelegd in de akte van 1197, waarbij Theodericus,
proost van Sint-Andreas te Keulen, en Radulphus, scholasticus van de dom
aldaar, als prinselijke scheidsrechters in een geschil tussen de abdij
van Sint-Remigius te Reims en de parochianen van Meerssen de diensten in
de parochiekerk te Meerssen en de inkomsten der parochie geestelijk en
aldaar regelen.
Allereerst stellen de scheidsrechters het aantal zielzorgers voor het
kerspel Meerssen vast op vier, de pastoor inbegrepen. Deze priesters
worden, op de eerste plaats belast met de bediening der onder de
parochiekerk, van Meerssen ressorterende kapellen. Ofschoon de kapellen
niet met name worden genoemd zijn hier in eerste instantie de kapellen
van Houthem, Amby, Bunde en Schimmert bedoeld. Vervolgens bepalen de
scheidsrechters, dat deze priesters dagelijks aanwezig zijn bij de
lauden en het heilig misoffer in de kerk van Meerssen en dat zij om
toerbeurt, elk een week, het doopsel en de andere sacramenten moeten
toedienen.
Een dergelijke toerbeurt was in de middeleeuwen zeer gebruikelijk. Dit
wekelijks dienstwerk betrof het hele territorium der parochie Meerssen.
Wat de bediening van het doopsel aangaat is dit zeker, want afgezien van
noodgevallen mocht het doopsel alleen ontvangen worden in de eigenlijke
parochiekerk, waar men de beschikking had over een doopvont. Het kerspel
was maar een parochiekerk rijk en wel de proosdijkerk Meerssen. Alle
dopelingen, ook die van de "buitenstaties", moest men dus naar Meerssen
brengen. Dit zal, vooral in de wintermaanden, voor de parochianen der
"buitenstaties", die een dopeling hadden, geen gemakkelijk op te brengen
verplichting zijn geweest: Houthem ligt ongeveer 3, 5 km. verwijderd van
Meerssen, evenals Amby; Bunde ligt op ongeveer 2 km. en Schimmert zelfs
op ruim 6 km. Omdat over een territoriale indeling van het uitgestrekte
kerspel Meerssen niet wordt gesproken, heeft de "priester van de week"
in voorkomende gevallen in heel de Meerssense parochie ook de
ziekenzalving moeten toedienen, de H. Communie naar de zieken moeten
brengen etc.
De weekdienst kon dus een omvangrijke extra taak betekenen voor de
priesters. De opname van de bepaling omtrent de weekdienst kan zonder
meer bedoeld zijn geweest als onderdeel van de taakomschrijving voor de
kapelaans, maar misschien wilden de scheidsrechters hier ook tegemoet
komen aan klachten over nalatigheid van priesters bij de
sacramentenbediening. In de middeleeuwen blijkt nl. vaak misnoegen te
hebben bestaan over de toediening van het doopsel (dat nog altijd door
onderdompeling geschiedde), of liever gezegd over de gevaren en de
moeilijkheden die dit voor boreling en familie mee kon brengen bij
onbegaanbaarheid van wegen, grote afstand van de kerk, nalatigheid of
afwezigheid van de geestelijkheid, gebrek aan warmte in de kerk etc.
Juist omdat men in 1197 blijkbaar wilde vasthouden aan de eenheid der
parochie Meerssen en daarmee aan de ene doopkerk voor het hele kerspel,
was een vrij strakke regeling voor de bediening van dit sacrament
vereist om gerechtvaardigde klachten van de inwoners van het kerspel te
voorkomen, vooral van de bewoners der "buitenstaties.
Wat hielden, bij zoveel verplichtingen voor de priesters in Meerssen
zelf, hun diensten in de vier onderhorige kapellen, waaronder die van
Houthem, nu nog in?
Wil er, in het licht van de parochiële rechten die de kerk van Meerssen
zelf behield, nog enige reële inhoud overblijven voor de verzekering
omtrent de bediening van deze kerkjes, dan kan dit moeilijk iets anders
betekenen dan dat minstens op de gewone zondagen regelmatig in elke
kapel de H.Mis werd opgedragen door de kapelaans en de pastoor, er werd
gepreekt, biecht gehoord etc. Ook bij bizondere gelegenheden zal in de
kapellen wel het H. Misoffer zijn gevierd, misschien bij
huwelijkssluitingen.
In de scheidsrechterlijke uitspraak van 1197 wordt nauwkeurig aangegeven
wat de zielzorgers in de kerk van Meerssen zelf moesten doen en laten,
maar hoe ze in de overblijvende tijd voor de vier kapellen zullen
zorgen, daarover moeten ze het maar eens zien te worden met de proost,
hun superieur.
Na de taakomschrijving; voor de priesters in de zielzorg wordt door
beide scheidsrechters in hun uitspraak bepaald, dat de priesters
gehoorzaamheid en verantwoording verschuldigd zijn aan de proost van
Meerssen, die het recht bezit hen bij gebleken hardnekkigheid in fouten
te ontslaan en door anderen te vervangen. Tenslotte is de proost van
zijn kant verplicht aan ieder van hen jaarlijks 5 mud graan te doen
toekomen en een Luiks pond, terwijl hij hen tevens in het bezit moet
laten van de offergaven die hen bij gelegenheid ten deel vallen.
In een akte van mei 1244 gaf Robert I van Thourotte, bisschop van Luik,
voorschriften betreffende de benoemingen bezoldiging van de investitus
van Meerssen. De investitus zou de grote en kleine tiende en de
offeranden van het altaar te Houthem als inkomsten genieten, alsmede 30
Luikse schellingen uit de offeranden van het altaar te Meerssen.
Tot in 1271 werd de kapel van Houthem bediend door de zielzorgende
priester van Meerssen.
Bij akte van 23 mei 1271 unieerde de aartsdiaken van het bisdom Luik,
Engelbertus van Isenbruch, het pastoraat van Meerssen met het prioraat
aldaar. Bij akte van 22 october 1271 gaven de deken en het kapittel van
Sint Lambertus te Luik een vidimus van deze akte van 23 mei.
In genoemde akte van 23 mei 1271 werd bepaald dat, wanneer de
tegenwoordige investitus van Meerssen. Nicolaus de Remis, zou zijn
vertrokken of gestorven, de tijdelijke prior, zoals van ouds bepaald
was, pastoor van Meerssen en het naburige Houthem zou zijn. Hij zou zich
in dat ambt laten vervangen door een vicarius perpetuus, die hij aan de
aartsdiaken ter benoeming zou voordragen. Deze vicarius perpetuus zou te
Meerssen resideren en de parochie met de kapel van Houthem in persoon
bedienen. Deze priester was dus plaatsvervanger van de proost als
pastoor van Meerssen en moest naar diens bevelen luisteren, in plaats
van de proost naar het kapittel en de dekenale concilies gaan en de
synodale mankementen aan het volk bekend, raaken; hij zou al de
emolumenten genieten, zoals die waren vastgesteld door bisschop Robert I
van Thourettee in 1244.
In de loop van het volgende jaar hield de genoemde aartsdiaken van het
bisdom Luik, Engelbertus van Isenbruch, een kerkvisitatie te Meerssen,
waarbij bevonden werd dat de parochie veel te uitgestrekt was om door
een geestelijke te worden bediend.
Bij akte van 4 juni 1272 regelde hij de benoeming en bezoldiging; van
twee kapelaans voor de parochie Meerssen. Hij kwam in deze akte met de
proost van Meerssen overeen, om de vicarius perpetuus twee medehelpers,
perpetui adjutores, toe te voegen. Een van deze in medehelpers zou
beurtelings een week de kerk van Meerssen en de kapel van Houthem helpen
bedienen; beiden zouden tesamen de vicarius perpetuus bijstaan in de
toediening der sacramenten en als inkomsten o.a. de helft van de tiende
te Houthem genieten.
Gedurende de latere periode der middeleeuwen schijnt de betrekking
tussen Meerssen en Houthem weinig verandering te hebben onderdaan; in
1558 was de kapel van Houthem nog steeds appendix van Meerssen.
Houthem heeft tot 1561 deel uitgemaakt van het bisdom Luik en behoorde
tot het aartsdiakonaat Kempenland en het dekenaat of concilie Susteren.
Toen paus Pius IV in 1561 het bisdom Roermond oprichtte kwam Houthem tot
dit diocees te behoren; bij bisschoppelijk besluit van 24 mei 1569 werd
de plaats ingedeeld bij het dekenaat Valkenburg, waartoe ze tot in het
jaar 1801 is blijven behoren; in 1801 werd het bisdom Roermond opgeheven
en werd Houthem weer ingedeeld bij het bisdom Luik.
Voordat Houthem tot een zelfstandige parochie werd verheven was de
pastoor van Meerssen dus tevens pastoor van Houthem; als zodanig kennen
we: Wilhelmus Clericus in Marna, 1182; hij zal wel
dezelfde zijn als Wilhelmus persona in Marna, die in 1190
voorkomt; Fredricus investitus de Mersen, 1234; Nicolaus de
Remis of van Reims, 1271; Goswijn a Castro, 1415 en 1423;
Aert van Coelment, 1534 en 1535; Frans van Coelement, die op
16 juni 1549 overleed.
In welk jaar de kapel van Houthem tot parochiekerk is verheven en
Houthem een zelfstandige parochie werd is (nog) niet bekend. J. Habets
zegt in zijn geschiedenis van het klooster St. Gerlach, dat hij het
juiste tijdstip niet kent, doch dat de dorpen Houthem, Amby, Bunde en
Schimmert onder het bestuur van bisschop Henricus
Cuyckius (1596-1609) tot onafhankelijke parochies zijn verheven. Het
feit dat het doopsel werd toegediend in een plaatselijke kerk kan men
als een aanwijzing zien dat dergelijke kerk een zelfstandige
parochiekerk is, daar de bediening van het sacrament van het doopsel
vroeger gold als een distinctief van parochiekerken; alleen in
noodgevallen mocht er buiten de parochiekerk worden gedoopt. Het
oudste doop-en huwelijksregister van Houthem vangt echter eerst aan in
1611 toen Houthem al een zelfstandige parochie was.
In het parochie-archief bevindt zich een akte uit 1398 (tevens het
oudste bewaard gebleven archiefstuk van de parochie), waarbij de
pastoor van Houthem de koster toestaat de renten van het O.L. Vrouwe
altaar te beuren; de pastoor staat dit toe met instemming van de pastoor
van Meerssen. Het feit dat Houthem en Meerssen in 1598 ieder een eigen
pastoor hebben, mag men wel zien als een aanwijzing dat Houthem toen een
zelfstandige parochie was, daar voorheen de pastoor van Meerssen tevens
pastoor van Houthem was. Er zijn sterke aanwijzingen, dat de kapel van
Bunde tussen 1567 en 1591 verheven is tot een zelfstandige parochiekerk.
Deze kapel was evenals die van Houthem onderhorig aan de proosdijkerk
van Meerssen. Men zou hieruit misschien mogen concluderen, dat de kapel
van Houthem ook in die periode tot een zelfstandige parochiekerk is
verheven. In 1558 was de kapel van Houthem nog appendix van Meerssen,
zoals we hierboven hebben gezien.
Uit al deze gegevens mag men in ieder geval concluderen, dat de kapel
van Houthem in de tweede helft van de 16e eeuw tot een zelfstandige
parochiekerk is verheven en Houthem zo een zelfstandige parochie werd.
De oudst bekende pastoor van Houthem als zelfstandige parochie is
Wilhelmus Heijselmans.
De koster bekleedde vroeger de laagste trap onder de bedienaars van een
kerk. Hij werd door de pastoor door de gemeente of door beiden tegelijk
aangesteld in zijn bediening. De koster was niet zelden tegelijk ook nog
klokkenluider, organist, voorzanger en schoolmeester. Behalve zijn
gewoon jaargeld trok hij in de meeste plaatsen jaarlijks van ieder huis
een brood of een schoof koren, die de naam klokkengerf droeg, omdat bij
gedurende een onweer de klok moest luiden.
In 1598 beklaagde de koster van Houthem, Jan Phillippens, er zich over,
dat de renten van de kosterij te "seer luttell waeren", waarop
"Wilhelmus Heijselmans pastoor ende de ghemeyne nabuyren van Houthem"
met instemming van de pastoor van Meerssen toestonden, dat "die v rs.Jan
Philippens inder qualiteet als custer die rhenthen van onser Liever
Vrouwen Altaer in onse kercke van Houthem ghefondeert zall inmanene ende
bueren tot onse revocatie. "
Pastoor Heijselmans werd in 1611 opgevolgd door Willem Vollers,
die op 23 juni van dat jaar tot pastoor van Houthem werd benoemd en in
1625 overleed. In 1622 was Mees Meessen, zijn koster, Pastoor Vollers
begon in 1611 met het inschrijven van de dopen en huwelijken in een
register.
Op 30 juli 1625 werd Paulus Baggen tot pastoor benoemd als op
volger van de overleden Willem Vollers. Hij zou het pastoorsambt te
Houthem blijven vervullen tot in 1632, het jaar waarin het leger van de
Republiek der Verenigde Nederlanden onze streken veroverde.
Arnoldus Wijnants werd in 1632 de nieuwe pastoor van Houthem in
een moeilijke tijd, want toen het Staatse leger in 1632 onze streken had
veroverd, stelden zowel de Staatse overheid als de predikanten verwoede
pogingen in het werk om deze streken te protestantiseren.
In 1633 kwam in het naburige Valkenburg de eerste protestantse gemeente
tot stand, doch de predikant, Jacobus Verckenius, moest zijn gemeente
reeds in 1634 weer verlaten, daar "de koninck van Hispanien weder is
meester geworden van het vorstendom Limburg en de landen van Overmase";
na de vrede van Münster in 1648 kreeg de gemeente Valkenburg echter weer
een predikant. Houthem werd ingedeeld bij de protestantse hervormde
gemeente van Valkenburg.
Op 20 november 1658 werd Joannes Moreüs tot pastoor van de
parochie Houthem benoemd.
In 1661 kwam het partage-tractaat tot stand, waarbij de Landen van
Overmaas werden verdeeld tussen de koning van Spanje en de staten der
Verenigde Nederlanden; Houthem kwam te behoren tot het Staatse gedeelte
van het Land van Valkenburg, de abdij van St. Gerlach bleef echter tot
de Spaanse partage beheren. Er braken nu nog moeilijker tijden aan voor
de katholieken in de Staatse landen; zo waren zij, die in dienst waren
van de Staat, verplicht om protestant te worden, b.v. schout, schepenen,
veldwachters, onderwijzers enz.; de katholieken werden verplicht hun
huwelijken te laten inzegenen door een dominee.
In 1663 werden alle priesters aangezegd hun standplaats te verlaten.
Pastoor Moreüs betrok daarop de proosdij van St. Gerlach, die op Spaans
grondgebied lag, en bediende van daaruit zijn parochie. In hetzelfde
jaar werden de inkomsten en goederen van kerk, pastorie en kosterij in
beslag genomen.
In 1662 bestonden de inkomsten van de kerk uit 46 vaten rogge, 2 vaten
en 1 kop zaad, twee alde grooten ad 4,5 stuiver Luiks, een capuin, een
halve kan wijn en negen oorden chins of rentengeld.
De bezittingen van de pastorie waren in 1663:
1. de pastorele tiende van Houthem, die sedert dat jaar werd verpacht
door de staten en die in 1794 de som van 1600 franken opbracht;
2. drie bunders, zes grote en 9 kleine roeden bouw- en weiland, gelegen
te Houthem en Amby.
Deze bezittingen zijn verloren gegaan tijdens de Franse omwenteling.
Volgens declaratie uit 1663 bestonden de inkomsten van de koster uit:
"de gerven en brooden, die per huyshouden betaald, en door de
burgemeesters gecontroleerd, volgens een gedernileerde lijst werden
overgebragt. Voorders eene tiende genaamd de Scheltiende, wijl de koster
de schel droeg, wanneer de zieken bezogt werden, reingenooten, zuid de
groote dorpsweg, west het Minderbroek, noord de Meerssender voetweg."
Ook de pastorie werd in 1663 in beslag genomen, in 1673 werd ze echter
weer bewoond door pastoor Onsel, terwijl ze later schijnt te zijn
verkocht.
In 1664 komen we de eerste gegevens tegen over het kerkgebouw te
Houthem. In een extract uit de "Resolutie van Raede van Staeten der
vereenigde Nederlanden" van woensdag 23 januari 1664, bevattende een
"staet van de kercken der Landen van Valckenborgh, ende hoe een jeder
gedeelte van dien moet onderhouden gestelt uijt de Certificatien Anno 1663
gelast over te brenghen" staat over de jaarlijkse inkomsten van de kerk
en over het kerkgebouw van Houhem het volgende vermeld:
"Houthem:
35-10-12: Daeruijt moet onderhouden worden kerck ende tooren. Den tooren
schijnt oock onderhouden geweest te zijn bij de nabuijren. Het dack
genaemt het schip oft behangh metten choor schrijnt onderhouden bij den
Proost van Meerssen uijt de Thienden der voors: Bancke. Gelijck meede
het stellen van de groote clock, schijnt geweest te zijn tota laste als
vooren. "
J. Habets schrijft in zijn geschiedenis van het klooster St. Gerlach,
gepubliceerd in 1869, letterlijk over deze kerk: "De oude kerk van
Houthem, aan de H. Martinus, bisschop van Tours toewijd, was gelegen in
het gehucht van dien naam langs den grooten landweg, tussen het
Vroenhoff en de straat genaamd de Pas. Dit kerkje, wat ten deele nog
regt staat, was in gothischen trant gebouwd, maar had door opvolgende
herstellingen veel van zijnen oorspronkelijken vorm verloren. Het koor
lag ten oosten en was voorzien van drie vensters, de toren is sedert
jaren verdwenen; hij diende tot ingang der kerk en was voorzien van een
lijen spits. De kerkklok was versierd met het volgende jaarschrift: reMIgIVs
IVre VoCor qUIa INDe nVtrIor (1631). Dat is: ik heet Remigius, omdat
de kerk van Reims mij deed gieten. De noorderbeuk had na verloop van
tijd, door het aanbouwen van een afbehang eenige uitbreiding bekomen. De
zuidermuur was voorzien van vier kleine boogvensters. De sacristie lag ten noorden van het koor. Den 16 Mei 1759 bekenden de
pastoor Vreën en de burgemeester Pieter Habets, dat deze sacristie, als
gebouwd zijnde uit milde bijdragen der ingezeten door den proost van
Meerssen niet gehoefde onderhouden te worden. Het gansche kerkgebouw was
zamengesteld uit mergelsteenen van middelmatig verband, behalven de
noorder muur en het benedendeel van den toren, die meestal zamen gesteld
waren uit ruwe rotsklompen en klaauwsteenen door mortel verbonden. Dit
gedeelte mag wel tot de XIIde eeuw worden terug gebragt. De laatste
herstellingen hadden plaats in 1785 door tusschenkomst van de eigenaars
des Vroenhoffs, Florus de Sauveur en diens huisvrouw Elisabeth Habets.
Ook inwendig was dit kerkje zeer eenvoudig. Het koor zestien voet breed en twintig lang, was plat gewelfd, voor het
hoog altaar, toegewijd aan den H. Martinus, ligt nog heden de grafsteen,
die den doodkelder dekt der graflijke familie de Wijnants. Het altaar
van onze Lieve Vrouw stond in het zijpand; een derde altaar was er niet
aanwezig. Het schip der kerk was drie en twintig voeten breed en veertig
lang. Dit kerkbegouw moest onderhouden, hersteld en vernieuwd worden
door de pastoors van Meerssen en Houthem. ter oorzake van hun aandeel in
de dorpstiende. Maar sedert dat in 1663, deze tiende werd in beslag genomen,
werden deze lasten door de Staten der Verenigde Nederlanden gedragen.
Het onderhoud en de vernieuwing van het koor, zoo als ook die van het
dak, het gewelf en de torenklok stonden tot rekening van den proost van
Neerssen, als eigenaar der overige tienden. "
J. Morëus werd op 17 augustus 1672 tot pastoor van
Heugem benoemd en het
jaar daarna tot pastoor van Meerssen, waar hij op 2 februari 1691
overleed.
Christiaan Borremans werd op 17 augustus 1672 benoemd tot pastoor
van Houthem als opvolger van Morëus. In 1672 werden onze streken door de
Fansen veroverd en werden de katholieken weer in hun rechten hersteld.
Pastoor Borremans verliet reeds op 27 maart 1673 de parochie en
aanvaardde te Weert het beneficie van de H. Geest, de tweede kapelanie
en de beneficies van de kapellen van St. Oda en St. Antonius.
Petrus Onsel (Oensel), voorheen kapelaan en beneficiant te Beek,
werd op 12 augustus 1673 benoemd tot nieuwe parochieherder. Hij werd op
20 augustus 1673 plechtig geïnstalleerd . Pastoor Onsel legde bij
zij komst in de parochie een nieuw register aan, waarin hij naast de
dopen en huwelijken ook voor het eerst de overlijdens in Houthem
aantekende. Op 6 october 1673 had er een kerkvisitatie plaats in Houthem, waarbij
bleek, dat de parochie geen pastorie had, dat ze circa 300 communicanten
telde op 3 "ketterse" families; dat de koster werd benoemd door de pastoor en de
parochianen en dat Matthias Hensen deze functie toen bekleedde
tegelijkertijd met de functie van schoolmeester. Na het vertrek der Fransen in 1678
vielen onze streken weer in handen van de Staatsen en begon de
vervolging der katholieken opnieuw, echter niet
meer in zo hevige mate als voorheen. Tot aan de Franse revolutie zou de
gemeente Houthem echter onder het egzag van de predikant van Valkenburg,
onder een protestantse
onderwijzer en onder protestantse dorpsbeambten komen te staan.
Op 2 maart 1681 kreeg de gemeente van Valkenburg weer een predikant in
de persoon van Thomas de Wreedt en een maand later ging de schepen en
burgemeester van Houthem, Adolphus Croon, over tot het protestantisme,
op 3 april 1681 deed hij zijn belijdenis on werd hij aangenomen als
lidmaat van de hervormde gemeente van Valkenburg. Pastoor Onsel stierf op 24 februari 1716 en werd in de parochiekerk
begraven. Op 8 mei 1716 werd Joannes Arnoldus Philippens benoemd tot
pastoor van Houthem; hij was op 25 maart 1689 geboren in de parochie
zelf uit het huwelijk van Jan Philippens en Elisabeth Haccourt; op 23
mei 1716 werd hij in zijn geboorteplaats geïnstalleerd als
parochieherder. *
In de tijd tussen de dood van pastoor Onsel en de benoeming van J.A.
Philippens, lieten 3 echtparen uit Houthem, die respectievelijk 6, 10 en
17 jaren daarvoor voor de dominee waren getrouwd, hun huwelijk alsnog
katholiek kerkelijk inzegenen. In 1725 beschikte Houthem nog steeds niet
over een pastorie, telde het 270 communicanten en 10 "ketters", kinderen
inbegrepen, en was Leonardus Pricken koster. Waarschijnlijk aan het einde van het pastoraat van J.A. Philippens kreeg
de parochie een pastorie, een ruim huis naast de kerk, dat door de hulp
van. de familie de Sauveur tot stand kwam en dat de pastoor en zijn
opvolgers bewoonden tot 1808, toen de kerk, van het voormalige klooster
St. Gerlach parochiekerk werd. De juiste sterfdatum van pastoor
Philippens is niet bekend; zijn laatste bekende handeling in de parochie
verrichtte hij op 22 april 1752, toen hij het overlijden van Henricus
Pricken aantekende.
Wilhelmus Vrëen werd op 17 september 1752 voorgedragen en op 19
september d.a.v. benoemd tot pastoor van de parochie; hij werd op 21 mei
1753 geïnstalleerd. In de jaren 1752 en 1769 werd het schip
van de kerk gewit door J. Smeets, bijgenaamd "het kromp janneken".
In 1785 liet de proost van Meerssen, Pierre Hubert de L'eau een nieuw
koor bouwen aan de kerk, dat hij op 3 augustus van dat jaar, met verlof
van de bisschop van Roermond, inwijdde. In 1794 veroverden de
Fransen onze streken en braken er weer eens zeer moeilijke tijden aan
voor de kerk. Sedert 1797 werd er van de priesters een eed verlangd,
waarin behalve getrouwheid aan de republiek en de grondwet, de betuiging
van haat tegen het koningschap werd gezworen.
De meeste priesters, waaronder ook pastoor Vrëen en zijn kapelaan en
hulp J.W. Thewissen, weigerden de eed af te leggen. Volgens een op 3
maart 1798 opgemaakte lijst had toen geen enkele van de 16 priesters in
het kanton Valkenburg, waar ook Houthem deel van uitmaakte, de vereiste
eed afgelegd. Krachtens een besluit van het directoir executif van 4
november 1798 werden de geestelijken, die weigerden de eed af te leggen,
veroordeeld tot in hechtenis neming en ballingschap. Pastoor Vrëen was
nu gedwongen zich schuil te houden evenals zijn kapelaan J.W. Thewissen,
die de zielzorg voor de reeds oude pastoor waarnam. Kapelaan Thewissen
nam ook de zielzorg waar in verschillende omliggende dorpen; tengevolge
van het verbanningsvonnis van 4 november 1798 werd hij te Bunde gevangen
genomen toen hij op de Kalverhof aldaar een H. Mis opdroeg; hij werd als
gevangene naar Maastricht gebracht, maar werd weer in vrijheid gesteld
toen vrienden 500 franken voor hem neertelden. In 1801, toen J.W.
Thewissen reeds pastoor was te Bunde, werd hij nog eens gevangen
genomen, maar nu te Houthem, waar hij blijkbaar naar toe was gevlucht;
ook nu kwam hij weer spoedig vrij dankzij een borgsom van 1000 franken,
gestort door bierbrouwer G.N. Rutten uit Maastricht.
Onder het pastoraat van W. Vrëen werd ook het klooster van St.Gerlach
opgeheven, de abdij viel na een bestaan van bijna 6 eeuwen ten offer aan
het Jozefisme. Sedert 1780 regeerde keizer Jozef II over de zuidelijke Nederlanden en
deze "roi sacristain" was vanaf het begin van zijn heerschappij vast
besloten de contemplatieve orden als nutteloos op te heffen. Een op 17
maart 1783 uitgevaardigd desbetreffend decreet trof ook het klooster van
St. Gerlach. De zusters mochten weliswaar hun religieus bestaan
voortzetten en van de opbrengst van hun goederen leven, maar door een
verbod om novicen aan te nemen waren zij tot uitsterven gedoemd. Drie
jaar later waren zij zelfs verplicht het klooster waarin hun communiteit
was gevestigd te verlaten. Deze beschikking was een uitvloeisel van het
verdrag van Fontainebleau, in 1785 getekend tussen keizer Jozef IX en de
Verenigde Nederlanden, waarbij de keizer o.a. de enclave Sint Gerlach
aan de Staten-Generaal afstond. De regering gaf de monialen van Sint
Gerlach verlof om zich te vestigen in één der gesupprimeerde kloosters
in de Oostenrijkse Nederlanden, de zusters kozen het klooster van de
Kartuizers te Roermond. Op 6 september 1786 verlieten de negen adellijke
monialen, drie koorzusters, vijf werkzusters, de proost en de kapelaan
voorgoed het klooster van Sint Gerlach; zij namen hun intrek in
Roermond, waar de communiteit in 1797 haar definitieve eind vond, toen
de regering der Franse republiek, die de Oostenrijkse Nederlanden in
1795 geannexeerd had, alle geestelijke instellingen ophief en hun.
goederen en inkomsten confiskeerde.
Nadat het klooster en de kerk enige tijd leeg waren gebleven, na het
vertrek der zusters Norbertinessen, vroeg de keizerlijke commissaris de
bisschop van Roermond verlof om de kerk op zon- en feestdagen te mogen
openen ten behoeve van de inwoners van Houthem, die daar voorheen ook in
zeer grote getale ter kerke gingen. Pastoor Vrëen kwam hier echter tegen
in verzet, daar het bestuur en de geestelijke welvaart van zijn parochie
daar onder zouden lijden. De kloosterkerk bleef dan ook gesloten. In
1794 werden de kloostergebouwen door de Hollanders gebruikt als militair
hospitaal.
Bij akte van 22 juni 1797 nam Matheus Sleijpen bezit van de abdij en
haar goederen; hij liet een gedeelte van de gebouwen slopen en richtte
een ander deel, het kwartier van de proost, in tot woonhuis.
"Wilhelmus Vrëen, "pastor fidelissimus" overleed op 15 maart 1799 te
Houthem, waar hij op het kerkhof werd begraven. Pastoor Vrëen overleed
in de woning van de weduwe De Sauveur, alwaar een koffer en een
gaderobe, aan hem toebehorend, bij proces-verbaal van 6 april 1799
werden verzegeld door de commissaris van het directoir exécutif bij de
municipale administratie van het kanton Valkenburg. Bij proces-verbaal
van 21 mei d.a.v. werd de verzegeling verbroken en werd de inhoud van
het koffer en de garderobe vrijgegeven. *
Pastoor Vrëen werd opgevolgd door
Christianus Dupont, deservitor
sinds 1800 en als pastoor geïnstalleerd op 12 januari 1801. Hij vertrok
nog hetzelfde jaar als pastoor naar Dilsen bij Maaseik.
Thomas Hermans, religieus van de orde der Bogaerden te
Maastricht, werd in 1801 de nieuwe parochieherder van Houthem Hij was
geboren te Maastricht op 5 januari 1766, trad op 11 december 1786 in het
klooster en werd op 20 september 1788 priester gewijd. Pater Hermans was
door zijn overste voorgedragen bij de bisschop van Roermond voor het
pastoraat te Houthem. Aangezien Thomas Hermans echter een regulier was
kon hij het pastoraat niet aanvaarden ingevolge het decreet van Trente,
sessio XIV caput XI, dat aan regulieren verbood seculiere beneficies te
aanvaarden. Daar de vicaris-generaal hem geen dispensatie van dit verbod
kon verlenen richtte pater Hermans op 3 maart 1801 een verzoek aan de
paus om dispensatie.
Het verzoek werd begeleid door:
1) een brief van
Van Velde de Melroy aan Thomas Hermans, d.d. 9 februari 1801, getekend
door M.A. Sijben, vicaris-generaal, waarbij hem volmachten werden
verleend om het pastoraat te Houthem, vrijgekomen door de promotie van
Dupont, uit te oefenen tot 1 october 1801 (voor overeenkomst met het
origineel tekenden op 25 februari 1801 J.W. Thewissen, pastoor te Bunde,
en J.L. Aussems, pastoor te Meerssen);
2) een verklaring van pater
F.H.J.Compeers van de derde orde van de H. Franciscus, S. Theologine
Lector en provinciaal voor België ten gunste van Th. Hermans, waarbij
deze toestemming verkreeg het pastoraat te Houthem te aanvaarden mits
hem de kanonieke dispensatie werd verleend (gedateerd op 17 februari
1801 in de "plaats van ballingschap") en
3) een verklaring van B. Huntjens, O.P., d.d. Nijmegen 18 juli 1801,
accoord te gaan met de eventuele aanstelling van Hermans. Op 23 augustus
1801 willigde de paus het verzoek van pater Thomas Hermans in, zodat hij
het pastoraat te Houthem kon aanvaarden.
Inmiddels had de staatsgreep van Napoleon Bonaparte op 9 november 1799
de mogelijkheid van verzoening met de onbeëdigde geestelijken naderbij
gebracht door wijzigingen in het bestreden eedsformulier, dat zich nu
beperkte tot de belofte van trouw aan de republiek en de constitutie. De
bisschoppen van Roermond en Luik verboden evenwel ook het afleggen van
deze eed. Het op 15 juli 1801 gesloten concordaat tussen Frankrijk en de
H. Stoel, waarbij de laatste aanmerkelijke concessies had moeten doen,
was een verdere stap in de richting van de nodige pacificatie, al bleven
er bezwaren bestaan, die echter ten dele werden opgeheven door de in
1802 verleende amnestie aan onbeëdigde priesters. Een gevolg van het
Concordaat was o.a. dat paus Pius VII overging tot herindeling van de op
het gebied van de Franse republiek gelegen bisdommen. Het bisdom
Roermond werd opgeheven en de parochie Houthem werd weer ingedeeld bij
het bisdom Luik. Bij de nieuwe parochie-indeling in het bisdom Luik
in 1803 werd de kerk van Houthem verheven tot succursale kerk. De
gemeente telde toen 449 inwoners, terwijl de kerk plaats bood aan 450
personen; het dak en de vensters van de kerk moesten worden gerepareerd.
Bij de definitieve organisatie van het bisdom Luik in 1808 omvatte de
parochie: Houthem met St. Gerlach, Broekhem, Strabeek en Ravenbosch.
Het jaar 1808 was een zeer belangrijk jaar voor de parochie, bij akte
van 30 augustus van dat jaar n.l. schonken M.J. Schoenmaeckers en zijn
echtgenote M.S. Sleijpen het kerkgebouw van het voormalige klooster van
St. Gerlach, de kerk van St. Gerlach, aan de gemeente Houthem, onder de
bepaling dat ze "demeurera ex perpétuité consacrée au culte catholique
apostolique et romain, à l'exclusion de toutes autres réligions ou
sectes". Deze kerk, die gebouwd was tussen 1720 en 1725, werd nu als
parochiekerk in gebruik genomen; ze werd door de bisschoppelijke
commissaris, Henricus Laurentius Partouns, deken van St. Servaas te
Maastricht, ingezegend ter ere van St.Gerlachus. De parochie zou nu
voortaan de naam van St. Gerlachus dragen en niet meer, zoals voorheen,
die van St. Martinus.
Nu de voormalige kloosterkerk weer in ere werd hersteld, schonken de
religieuzen van het voormalige klooster bij akte van 28 augustus 1808
twee beenderen van de H. Gerlachus aan de kerk als reliquien : de
overige reliquien van de heilige bleven nog voorlopig berusten in de
kerk van het klooster der Kartuizers te Roermond, waarheen ze op 15
september 1786, na de opheffing van het klooster van St. Gerlach, waren
overgebracht door de toenmalige proost M.J. Silmen. Daar de parochie nu niet meer over een pastorie beschikte werd deze
gehuurd van de gemeente, een toestand die bleef voortduren totdat de
parochie zelf een pastorie bouwde in de jaren 1874-1876.
De financiële toestand van de parochie was in deze jaren niet al te
gunstig, wat o.a. blijkt uit het feit, dat er geen geld voorhanden was
om stoelen en banken te plaatsen in de kerk en daarom werd de
parochianen bij verordening van 4 november 1808 toegestaan zelf op eigen
kosten banken te plaatsen. Pastoor Hermans werd op 21 juni 1815 benoemd tot kantons-pastoor te
Mechelen aan de Maas, waar hij als deken overleed op 12 juni 1841.
Pastoor Hermans werd in augustus 1815 opgevolgd door Franciscus
Dominicus De Haan, die echter reeds het jaar daarop, 1816, als
pastoor vertrok naar Achel, waar hij in 1843 overleden is. De parochie
bleef nu 15 maanden lang zonder herder; het pastorale werk werd in die
tijd waargenomen door de pastoor van Berg, J.F. Geuckens, die
optrad als deservitor ad interim.
In 1817 kreeg Houthem weer een pastoor in de persoon van
Petrus
Joannes Vanpelt, die op 28 februari van dat jaar werd geïnstalleerd.
Onder het pastoraat van Vanpelt werd het oude kerkgebouw verkocht, bij
koninklijk besluit van 22 november 1820 werd het kerkbestuur gemachtigd
om de oude kerk, alsmede 33, 5 kleine roeden land, te verkopen aan
Johanna Catherina Desauveur. Pastoor Vanpelt overleed te Houthem op 20 januari 1835 in de leeftijd
van 63 jaar. Op 25 januari 1835 werd Joannes Leonardus Reinartz, sinds 26 juli
1830 kapelaan in de parochie, benoemd tot pastoor. Hij was geboren te
Waubach op 23 juli 1806 en werd op 19 mei 1830 priester gewijd. In
december 1836 werd hij benoemd tot deken van Tongeren, alwaar hij op 24
juli 1871 overleed.
Petrus Jacobus Eijcken volgde Reinartz in december 1836 op als
pastoor. Hij was geboren te Hamont op 30 september 1807 en priester
gewijd te Luik op 12 augustus 1832. Alvorens pastoor van Houthem te
worden, was hij kapelaan in Meerssen. In 1840 werden de parochies op het grondgebied van Nederlands Limburg
afgescheiden van het bisdom Luik en werd het apostolisch vicariaat
Roermond opgericht. Het jaar 1841 was een zeer belangrijk Jaar voor de parochiegemeenschap
te Houthem, toen nl. werden de reliquien van de H. Gerlachus, die nog te
Roermond berustten, overgebracht naar de parochiekerk. Nadat de
reliquien eerst van Roermond naar Meerssen waren overgebracht, werden ze
op 30 augustus in de kerk aldaar afgehaald en zeer plechtig in processie
naar de parochiekerk in Houthein gebracht "om aldaar ten eeuwigen dagen
bewaert en geëert te worden."
Op 5 september 1841 werd de kist, waarin de reliquien zich bevonden,
geopend. Volgens het proces-verbaal van deze opening werden de volgende
reliqüien van de H.Gerlachus aangetroffen: "1 Een pak gebeentens ten getalle van een en twintig groote, en eenige
kleine, hebbende alle omtrent dezelfde koleur van het hoofd en waarvan
eenige voor opschrift hebben, de woorden Sancti Gerlaci. 2 Een ander pak waarin zes groote en eene meenigte kleine gebeentens van
eene wittere koleur dan de bovengenoemde. 3 Een doos bevattende den gordel of cingulum, die door oudheid wel heeft
geleden en drie kruissen, te weten eene ijzere met opschrift van beide
kanten, een metalen met emblemata van eenen kant, en eenige woorden van
den anderen kant, hangende aan eene zijde koord; daarenboven eene loode
of tinne zonder opschrift. 4 Een oud kleed met mouwen, zeer gelijkende aan eene oude of eene
Antique Dalmatique van zijde, en met zijde gevoedert, die door de
oudheid veel geleden heeft. 5 Een tand, van de andere Reliqüien afgezondert, van een zeer witte
koleur."
Nadat men de bovengenoemde reliqüien had nagekeken werden ze met alle
eerbied weer teruggelegd in de kist, die met drie verschillende sleutels
werd gesloten. In een brief van 29 december 1847 droeg Mgr. Paredis pastoor Eijcken op
zonder tegenspraak deken van Sittard te worden. De benoeming is echter
niet doorgegaan, want P.J. Eijcken zou pastoor van Houthem blijven tot
aan zijn dood op 1 december 1852.
Op 31 januari 1853 werd Joannes Haenen de nieuwe parochieherder
van Houthem. Hij was geboren te Genck op 13 april 1812, priester gewijd
te 's Hertogenbosch op 28 mei 1836 en kapelaan geweest te
Wijck-Maastricht vanaf 28 augustus 1836. In 1853 werd het apostolisch vicariaat Roermond als gevolg van het
herstel der bisschoppelijke hiërarchie in Nederland verheven tot bisdom
Roermond.
In 1854 lieten J.F.A.J.H. Corneli en zijn echtgenote A.E.W.
Schoenmaeckers op eigen kosten een schoollokaal en woning voor de
kapelaan bouwen, die ze op 22 mei 1857 overdroegen aan de gemeente
Houthem. Pastoor Haenen overleed enkele dagen na zijn 53e verjaardag, nl. op 17
april 1865, in de parochie. Joannes Sigismundus Beckers, reeds kapelaan te Houthem sinds
1853, werd op 25 juni 1865 benoemd tot opvolger van J. Haenen. Hij was
op 19 Januari 1824 geboren te Dusseldorf, op 19 september 1846 priester
gewijd te Roermond en vóór zijn benoeming tot kapelaan te Houthem
achtereenvolgens kapelaan te Hoensbroek en te Melick geweest.
In 1867 werd er een nieuw zijaltaar gemaakt in de kerk. In 1869 werd de
kist met de overblijfsels van de H. Gerlachus, die tot nu toe in het
midden van de kerk stond, onder de tombe van het nieuwe altaar aan de
rechterzijde van de kerk geplaatst. Bij deze gelegenheid werd de kist in
de maand april geopend en onderzocht. Men trof er de volgende voorwerpen
aan: 1. Een zeker aantal beenderen van de H. Gerlachus, zorgvuldig gemerkt,
ingepakt en gewikkeld in gele zijde. 2. Een pakket met relequien van verschillende andere heiligen, gewikkeld
in blauwe zijde. 3. Drie kruisjes, waaronder een dubbel kruis van Caravacca in koper.
4. De singel van de H. Gerlachus, gevat in een rood zijden lint. 5. Een tuniek met enge mouwen.
De onder 3 genoemde kruisjes schijnen door bedevaartgangers te zijn
vereerd. In Spanje werden kruizen van Caravacca in koper veel gedragen
als aandenken aan een wonder, dat in 1227 in Caravacca plaats vond. De onder 4 genoemde singel bestond niet uit leer, zoals gewoonlijk, maar
uit een gevlecht snoer van wol of kemelshaar, zoals dit door kluizenaars
in de middeleeuwen werd gedragen. Dit kostbaar voorwerp werd uit de kist
genomen en in een nieuw gotisch ostensorium geplaatst. De onder 5 genoemde tuniek had de vorm van een dalmatica. die een
bisschop gedurende het pontificaal misambt onder zijn kasuifel draagt.
Dit kleed bestond uit verschoten rode zijde met bezetting en voering van
lichtblauwe zijde. Op de borst was een grote plek, bestaande uit
fragmenten van een haren weefsel, dat zeer broos was. Als voering aan
het halsboord en het onderdeel van deze tuniek ontdekte men gekleurde
lappen, die door de archeoloog Bock uit Aken als een product van de
XIIde eeuw werden beschouwd. Het waren stukjes purperkleurige zijde,
voorzien van hoogrode dessins, dieren- en plantengroepen voorstellend,
zoals die in Italiaanse weefsels uit het tijdperk der Hohenstaufen
voorkomen. De tuniek was verder bezet met hoogrode koordjes van zijde in
plaats van galons; aan het ondereinde der armen waren groenzijden
koorden aangebracht om de mouwen vast te binden. Dit kleed zal wel nooit
een persoonlijk gewaad van de H. Gerlachus zijn geweest; het schijnt
veeleer een bisschoppelijk ornaat te zijn, waarop men de vermolmde
stukjes van het haren boetekleed van de heilige heeft vastgekleefd ter
betere bewaring.
Nadat het stoffelijk overschot van de H. Gerlach door dokter J. Germain
uit Maastricht was onderzocht en geïnventariseerd, werden de reliquien
op 6 april 1869 onder een grote toeloop van volk ten toon gesteld;
vervolgens werden ze, na in zijde te zijn gewonden en bekrachtigd te
zijn met het bisschoppelijk zegel, weer in de kist gesloten. De kist
werd, zoals reeds opgemerkt, onder de tombe van het nieuwe altaar
geplaatst. Bij deze gelegenheid werd ook het hoofd van de H. Gerlachus
in nieuwe witte zijde gewikkeld en bezegeld met het bisschoppelijk
zegel.
In 1873 moesten er herstellingswerkzaamheden worden uitgevoerd aan de
parochiekerk. De kosten van de werkzaamheden werden begroot op f 2070,
66; de gemeente Houthem verleende een subsidie van f 500; op een verzoek
van het gemeentebestuur om rijkssubsidie werd echter op 11 februari 1873
afwijzend beschikt, daar de minister van financiën van mening was, dat,
daar er reeds f 1000 was bijgedragen, het tekort van f 1070 "niet zo
belangrijk is, dat de dekking daarvan kan geacht worden de krachten der
gemeente en kerkfabriek te overtreffen."
Het gevolg van de weigering der rijkssubsidie was, dat noch het
kerkbestuur noch het gemeentebestuur nu over voldoende geldmiddelen
beschikten om de muurschilderingen in de kerk, die "zeer beschadigd en
grootendeeld zoodanig verdwenen waren, dat de tijd nabij was dat deselve
geheel moesten uitgewischt worden", te laten herstellen. Gelukkig schoot
de heer Petrus Regout uit Maastricht te hulp, die het hele schilderwerk
op eigen kosten "in olie verw" liet restaureren. Als blijvend bewijs van
dankbaarheid besloot het kerkbestuur in haar vergadering van 5 october
1873 een eeuwigdurend jaargetijde voor de heer Regout en zijn gezin te
stichten.
In 1874 was het huis, dat de parochie van de gemeente huurde als
pastorie, zo zeer in verval geraakt, dat het kerkbestuur op 5 juli van
dat jaar besloot zelf een pastorie te laten bouwen. Bij overeenkomst van
7 november 1874 nam Jan Brouns, meestertimmerman uit Houthem, de bouw
van een nieuwe pastorie aan voor de som van f 7000; de gemeente Houthem
verleende een subsidie van f 3780. In 1874 werd ook een parochiaal armbestuur opgericht, nodig in verband
met een schenking van F.W.Schoenmaeckers aan de armen van Houthem.
Pastoor Beckers, die 40 jaar van zijn priesterleven doorbracht in
Houthem, overleed aldaar op 5 februari 1893.
Joannes Leonardus Mattheus Claessens werd in 1893 de nieuwe
parochieherder van Houthem. Hij was geboren te Weert op 28 augustus 1843
en priester gewijd te Roermond in 1868, hij werd kapelaan te Susteren in
1868, kapelaan aan de St. Mathias-kerk te Maastricht in 1869 en pastoor
te Itteren in 1888. Hij zou slechts ruim 5 jaar pastoor te Houthem blijven, want hij
overleed reeds op 5 september 1898.
Pastoor Claessens werd opgevolgd door
Joannes Petrus Hubertus Jacobs,
geboren te Klimmen op 15 october 1850, priester gewijd in 1876 en vóór
zijn benoeming te Houthem kapelaan te Wijck-Maastricht en pastoor te
Hougem. Pastoor Jacobs blies het parochiaal armbestuur, dat inmiddels in
vergetelheid was geraakt, weer nieuw leven in. Aanvankelijk had hij
echter niet veel succes, want op zijn aanvragen, gericht tot Mgr.
Boermans op 16 november 1898 en 5 maart 1899, om armenmeesters te
benoemen werd niet gereageerd. Bij Mgr. Drehmanns had hij echter meer
succes, deze benoemde nl. op 23 september 1899 4 armenmeesters, terwijl
werd bepaald dat de kerkmeesters voortaan ook armenmeester zouden zijn.
Op het einde van de 19e eeuw volgde de kerkklok te Houthem de
Greenwich-tijd, die twintig minuten afweek van de Amsterdamse tijd. Dit
blijkt uit de kerkbestuursvergadering van 22 Januari 1899, waarin de
pastoor vraagt of het niet wenselijk zou zijn "dat met het voorjaar de
kerk hare klok zou richten naar het Gemeentebestuur, station, hotels
enz., in één woord naar het hele dorp?"; op 16 april d.a.v. besluit men
"den 25 April, na de Hoogmis van 9 uren, de klok der kerk 20 minuten te
laten stilstaan en dus te akkordeeren met station, school, hotels en
Postkantoor."
In 1901 was pastoor Jacobs 25 Jaar priester, dit feest zal wel in stilte
zijn voorbijgegaan, want in de vergadering van het kerkbestuur van 19
februari 1901 vraagt de pastoor "de Heeren zijn 25 jarig priesterfeest
niet openlijk te willen vieren, volgens den wensch en het bevel van den
zeereerw. Heer Deken!". Bij akte van 12 mei 1903 werd het kerkgebouw,
dat in 1808 eigendom van de gemeente Houthem was geworden, door de
gemeente geschonken aan de parochie. Bij besluit van de minister van
financiën van 30 Januari 1903 werd het verschuldigde registratierecht
voor het opmaken der schenkingsakte verminderd tot f 1, 20 en werd
kwijtschelding verleend van het op deze akte verschuldigde recht van
overschrijving. De parochie kwam dus voor de som van f 1, 20
in het bezit van de kerk.
Pastoor Jacobs werd in 1903 benoemd tot pastoor aan de 0.L. Vrouwe
parochie te Maastricht; sedert 1920 was hij rustend pastoor te Heerlen,
waar hij op 16 februari 1930 overleed. Johannes Renerus Beijs
werd op 28 september 1903 door Mgr. J.H.
Drehmanns benoemd tot pastoor in de parochie van de H. Gerlachus. Hij
was geboren te Nederweert op 6 juli 1841 en priester gewijd te Roermond
op 2 april 1870 door Mgr. J.A. Paredis, die hem op 6 october van dat
jaar benoemde tot kapelaan te Sevenum; op 20 september 1890 werd hij tot
pastoor van Geulle benoemd, vanwaar hij als pastoor werd overgeplaatst
naar de "heerlijke parochie Houthem". Pastoor Beijs zou de parochie slechts 4 jaar bedienen, want hij overleed
reeds op 22 october 1907.
Op 18 november 1907 benoemde Mgr. Drehmanns
Eduardus Hubertus Haenen
tot pastoor van Houthem. Hij was geboren te Maastricht op 23 mei 1850,
priester gewijd in 1874, van 1874-1884 professor aan het bisschoppelijk
college te Roermond, van 1884-1894 kapelaan te Weert en van 1894-1907
pastoor te Bunde. Op 19 november 1908 werd de kerk voor het eerst in de geschiedenis
verwarmd en wel door een grote kachel, midden voor de graftombe van St.
Gerlachus geplaatst. E.H. Haenen zou nog een jaar korter dan
zijn voorganger pastoor van Houthem blijven, want op 3 october 1910
ontving hij bet bericht, dat de bisschop hem had benoemd tot
pastoor-deken te Weert.; in 1920 werd hij kanunnik van het kathedraal
kapittel; hij overleed te Weert op 11 december 1930.
Petrus Renatus Hubertus van Boven werd op 3 october 1910 door de
bisschop benoemd tot parochieherder te Houthem. Hij was geboren in
Stevensweert op 30 maart 1860. Na priester gewijd te zijn 1884 werd hij
professor aan het bisschoppelijke college te Roermond (1884-1900),
rector aan Calvarieberg te Maastricht (1900-1903), pastoor te Eckelrade
(1903-1910) en tenslotte in 1910 pastoor te Houthem. Onder het pastoraat van P.R.H. van Boven werden er in 1916
herstellings-en uitbreidings-werkzaamheden uitgevoerd aan de kerk. Het
werk werd voor f 5289 gegund aan aannemer H.J. Leunissen uit Schaesberg;
in 1917 werd het schilderwerk van de kerk gerestaureerd door de
gebroeders Moreau uit Maastricht voor de som van f 1240.
Het jaar 1916 was voor de parochiegemeenschap een onvergetelijk jaar:
"Sinds eeuwen had de goede God geen kind uit Houthem tot de dienst der
altaren geroepen. Dit jaar zou de parochie een hunner kinderen tot die
hooge eer verheven zien. P. Martinus Rooden, van het gezelschap van
Maria te Schimmert, werd priester gewijd te Ottawa 6 juni 1914, en mocht
zijn eerste plechtige h. mis in zijn geboorteplaats Houthem opdragen 9
juli 1916." Pastoor van Boven overleed op 21 juli 1926 in de
parochie. Pastoor van Boven werd opgevolgd door Emile Edmond Jacques Hubert
Ribbergh, geboren te Well op 18 december 1873, priester gewijd op 3
april 1897 en vóór zijn benoeming te Houthem professor te Rolduc.
Bij akte van 1 juni 1928 schonk het gemeentebestuur van Houthem het
kapelaniegebouw, na het opgeknapt en uitgebreid te hebben, aan de kerk.
In 1934 verrees er een parochiehuis aan de Kerkstraat, voor f 8130
gebouwd door aannemer H.J.M. Tillie uit Maastricht. Bij schrijven van 22 januari 1931 richtte de bisschop het rectoraat
Broekhem, bestaande uit gedeelten van de parochie aan de H. Gerlachus te
Houthem en de parochie van de H. Clemens te Hulsberg, op. Op 26 mei 1935
verhief Mgr. Lemmens het rectoraat tot parochie; de kerk van het
rectoraat, toegewijd aan de H. Joseph, werd verheven tot parochiekerk,
met alle rechten en privileges van parochiekerken. Bij akte van 16 april
1937 droeg het kerkbestuur van St.Gerlach de kerk, pastorie,
bewaarschool en tuin, gelegen aan de Koningswinkelstraat, over aan het
kerkbestuur van de parochie van de H.Joseph te Broekhem. Pastoor Ribbergh overleed op 11 november 1940 te Houthem tengevolge van
een longontsteking, die hem van veel lijden verloste, aangezien hij aan
kanker leed.
Maria Josephus Henricus Riga werd op 17 december 1940 tot pastoor
van de parochie benoemd. Pastoor Riga werd op 20 augustus 1882 geboren
te Kelmond-Beek. Na zijn priesterwijding te Roermond op 4 april 1908
werd hij achtereenvolgens benoemd tot kapelaan te Neeritter op 26
september 1 908, kapelaan te Berg en Terblijt op 3 october 1911, pastoor
te Wahl en Nijswiller op 3 october 1929, pastoor te Ulestraten op 7
september 1934 en tenslotte tot pastoor te Houthem-St. Gerlach op 17
december 1940. De nieuwe pastoor nam eerst op 29 januari 1941 zijn
intrede in de parochie, i.v.m. de strenge winter had hij de bisschop
verlof gevraagd met verhuizen te wachten tot het weer zachter was
geworden; hij werd op 9 februari d.a.v. geïnstalleerd; de
installatie-plechtigheid had een sober karakter vanwege de oorlog, die
op 10 mei 1940 was uitgebroken. Op 4 februari 1943 werden de beide kerkklokken door de Duitsers uit de
kerktoren geroofd; er was geen mens aanwezig om dit treurig schouwspel
gade te slaan. Op de dag der bevrijding, 17 september 1944, "werd er een stichting
gemaakt: "In September '44, de maand, waarin wij bevrijd werden van de
tijrannie der Duitschers door de Amerikanen en Engelschen, de maand,
waarin wij 5 dagen en nachten beschutting: moesten zoeken in de kelders
en grotten tegen bommen en granaten, het was den 17 September '44 de dag
der bevrijding. 't Was juist een zondag, 3 dagen had men geen H. Mis
kunnen lezen, en zondag 17 Sept. werd een H. Mis opgedragen om 2 u in
den namiddag - ot dankzegging - werd een fonds van 400 gld.
bijeengebracht voor een te stichten zielemis voor de overleden Pastoors
en Kapelaans, gewezen zielzorgers van de parochie Houthem met Laudes."
Wegens het ontstellend gebrek aan woonruimte na de oorlog besloot
kapelaan P. van Amstel in 1946 de kapelanie te ontruimen, die nu aan
twee families werd verhuurd; de kapelaan betrok de bovenwoning van het
parochiehuis. In april 1948 kreeg de parochie bij gelegenheid van het 40-jarig
priesterfeest van pastoor Riga weer twee nieuwe kerkklokken, een van 450
kilo en een van 220 kilo.
In december 1948 kreeg het leidekkersbedrijf J. Verkoulen uit Heythuysen
opdracht om de kerktoren geheel te restaureren en de torenhaan, bol en
wijzerplaat te vergulden; het bedrijf had dit werk aangenomen voor f
4720. In 1952 werd het hoofdaltaar in de kerk gerestaureerd door Th.
Mulleneers en zoon. Pastoor M.J.H. Riga overleed te Houthem op 15 november 1954.
Bron:
Inventaris van de archieven van de rooms-katholieke parochie van
de H. Gerlachus te Houthem, 1598 - ca. 1953 /
W. van Mulken. - Houthem, 1978
|